Verblijvingsbeding bij scheiding van goederen: onbelast
Verblijvingsbeding
Een verblijvingsbeding is een clausule die kan worden ingevoerd in een huwelijkscontract die bepaalt dat het gemeenschappelijk vermogen voor de totaliteit verkregen wordt door de langstlevende. Deze clausule is in de volksmond ook gekend als een ‘langst-leeft al-heeft’. In deze situatie betrof het echter niet de gemeenschap, maar wel verschillende onverdeeldheden. Deze omvatten:
- De (uit het verleden) gemeenschappelijke roerende goederen die ingevolge de vereffening van het huwelijksstelsel van rechtswege werden opgenomen in een onverdeeldheid,
- ongelijke beroepsinkomsten die op een onverdeelde rekening zijn terechtgekomen,
- een door één echtgenoot in een onverdeeldheid ingebracht onroerend goed verkregen door schenking.
Mogelijke belastbare grondslag
In de voorafgaande beslissing wordt een overzicht geboden van de wetsartikelen welke mogelijks aanleiding zouden kunnen geven tot de heffing van erfbelasting. Deze kan namelijk verschuldigd zijn ongeacht of de verkrijging gebeurt ingevolge wettelijke devolutie, bij testament of via contractuele erfstelling[1]. Vermits het hier gaat om een verkrijging via huwelijksvoordeel, en dus niet uit de nalatenschap van de overledene, is geen van bovenstaande van toepassing.
Vermits een huwelijksvoordeel geen kosteloze beschikking en aldus geen schenking betreft, zal de verdachte periode van drie jaar[2] geen toepassing kennen. Deze geldt namelijk enkel bij niet-geregistreerde roerende schenkingen. Goed om te weten, deze termijn zal ingevolge het Vlaams regeerakkoord trouwens op vier jaar gebracht worden (zie https://www.pareto.be/nl/artikels/fiscale-gevolgen-van-het-vlaams-regeerakkoord-2019–2024).
Het gaat evenmin om een schenking van roerende goederen onder opschortende voorwaarde of een termijn die vervuld wordt ingevolge het overlijden van de schenker[3]. Het verblijvingsbeding ontsnapt hier dus eveneens aan belasting.
Een verblijvingsbeding dat toepassing heeft op een huwgemeenschap wordt fiscaal afgestraft. Alles wat de langstlevende meer krijgt dan de helft van de huwgemeenschap wordt namelijk beschouwd als zijnde een legaat[4]. Als gevolg wordt op het surplus erfbelasting geheven. In casu zijn de echtgenoten gehuwd met scheiding van goederen, waardoor dit artikel eveneens niet van toepassing zal zijn aangezien er geen sprake is van ‘een gemeenschap’.
Wat de ‘inbreng’ in een onverdeeldheid van een onroerend goed betreft, zal het verkooprecht verschuldigd zijn op de helft van de waarde van het goed. Dit desondanks dat zo’n inbreng in een gemeenschap fiscaal neutraal is. Het betreft namelijk de overdracht van een onverdeeld onroerend deel onder bezwarende titel[5]. Bij een later overlijden zal opnieuw het verkooprecht verschuldigd zijn op de helft die mevrouw verkrijgt. Komt mevrouw als eerste te overlijden zal het verdeelrecht verschuldigd zijn op de helft die meneer van mevrouw erft.
Conclusie
Er is dus geen rechtsgrond om het verblijvingsbeding dat de echtgenoten hebben afgesloten op hun onverdeeld vermogen te belasten met erfbelasting. Er kan aldus een maximale bescherming van de langstlevende echtgenoot worden bekomen zonder hiervoor een fiscale prijs te bepalen. Dit leidt tot een groot verschil met koppels gehuwd volgens het gemeenschapsstelsel. Aangezien het hier bovendien om huwelijksvoordelen gaat, biedt dit nog een extra bescherming vermits deze niet vatbaar zijn voor inkorting. Dit betekent dat de reserve hierop aldus geen uitwerking heeft.
Hou er wel rekening mee dat bij het tweede overlijden, indien de goederen nog in de nalatenschap aanwezig zijn, de erfbelasting hoger zal uitvallen voor de kinderen vermits zij de hele onverdeeldheid erven van één echtgenoot. De progressieve tarieven zullen aldus hoger oplopen dan wanneer zij bij het eerste overlijden al de blote eigendom zouden erven.
Of deze beslissing kan worden veralgemeend naar andere huwelijken met scheiding van goederen valt af te wachten.